De bliksem jaagt over de Noordzee.
Ik hoor niets. En juist dat raakt me. De stilte die hier op dit moment lijkt te wonen voelt als een beer aan het einde van zijn winterslaap. Juist ontwaakt en hongerig, dreigend. Een gevoel bekruipt me, dat ik hier niet zou moeten zijn. Eigenlijk is het te koud om hier te zitten. De stenen bank tussen het strand en hotel Seeduyn voelt kouder aan dan de voorspelde zeven graden die ik vanmorgen op buienradar zag. Toch blijf ik zitten. Mijn muts op, mijn sjaal om en voor me een ongekend schouwspel.
Recht voor me hangt een enorme donderwolk boven de zee. Twee, door regen gevormde, grijze gordijnen hangen onder de gitzwarte wolk. Ze lijken te wapperen in een zachte winterbries, terwijl ver daarachter af en toe de lucht oplicht door een bliksemschicht. Volledig geluidloos.
Ik kijk naast me en reis terug in de tijd. Je kijkt me aan met warme blauwe ogen. Achter jou de zon die de gevel van het hotel beschijnt. Jij probeert jouw aandacht te verdelen tussen mij en de grootse zee voor ons. Ik vind het mooi hoe jouw ogen net niet synchroon bewegen met de bewegingen die je hoofd maakt. Alsof je hoofd bedenkt om al een andere kant op te kijken, terwijl jouw ogen nog niet klaar zijn met het plaatje dat ze nu zien. Als de Mona Lisa lijk je alles in de gaten te houden, terwijl iedereen weet dat dat niet kan. Jij bent de optische illusie waar ik mijn blik niet van af weet te wenden.
Ik probeer te bevatten hoe lang het geleden is dat we hier zo zaten, maar het lukt me niet om er een exact moment aan te koppelen. Toch gauw zo’n drie jaar, denk ik.
Wanneer ik mijn ogen weet los te wurmen van jouw blik, kijk ik naar voren. De eerste en enige keer dat ik een volledige regenboog zag. Van begin tot het einde. Ik bedenk de regenboog op de kop, want dan vormt het een lachende mond, die veel beter bij dit moment past. Het is volledig stil en dit plaatje behoeft geen muziek, de schoonheid vult de volledige lucht en het lijkt erop dat ieder geluid, iedere trilling dit beeld zou kunnen verstoren.
Een nieuwe bliksemflits verlicht het water voor mij. In stilte keer ik terug naar nu. Ik kijk opzij en zie het duister langzaam aan terrein winnen.
Ik sta op, zet me even met mijn handen af van het bankje en besef nogmaals hoe ijzig het aanvoelt. Dat ik hier alleen sta, maakt dat het zelfs nog kouder aanvoelt. Alhoewel het me moeite kost om afscheid te nemen van dit beeld, is het verstandig om naar binnen te gaan. De waaierende gordijnwolken komen steeds dichterbij.
Ik loop het hotel binnen en wil de receptioniste begroeten, maar ik zie dat zij het te druk heeft met haar computer. Geen probleem. Ik loop de trap omhoog en sla af naar mijn kamer.
Ik hoor een kort zacht gezoem als ik mijn pas voor de deur hou en ga naar binnen. Links tegen de muur zit het lichtknopje en wanneer ik het indruk komt er, tegelijk met het licht in de kamer dat aanspringt, een zoemend geluid uit de badkamer.
De twee bedden zijn weer keurig opgemaakt. Ze staan tegen elkaar aan. Ik loop naar het raam en zie, dichterbij dan zojuist buiten, de bliksem weer over de Noordzee jagen. Ik begin langzaam te tellen, om zo te horen hoever de bliksem hiervandaan is. Bij vijftien stop ik. Zo ver kan het niet zijn. Ik heb waarschijnlijk niet goed genoeg opgelet. Even wacht ik nog op de volgende flits. Die komt niet.
Ik schop mijn schoenen uit en ga op bed liggen. Wanneer ik naar het bed naast me kijk, zie ik jou weer liggen. Deze keer met tranen in je ogen. Je vindt het hier mooi. Je weet dat het voor jou de laatste keer hier zal zijn. Je kijkt me aan met een warmte die voor mij voelbaar is. Ik knipper een paar tranen weg.
Dan pak ik mijn telefoon en open de muziek-app. Ik zet een oud album van ‘Van Dik Hout’ op. Uit mijn rugzak haal ik een fles rode wijn. Even is er de paniek: ik heb geen kurkentrekker meegenomen, gelijk gevolgd door opluchting. De fles heeft een draaidop. Ik pak een kartonnen bekertje bij de waterkoker vandaan en schenk deze half vol.
‘En krijg ik niets?’
Ik draai me geschrokken om naar het bed. Daar zit je.
’Nou?’
‘Eh, natuurlijk,’ herpak ik me.
‘Hoe kan jij hier zijn?’
‘Ik ben toch altijd bij je?’
‘Ja.. maar… wacht.’
Ik pak het tweede bekertje bij de waterkoker vandaan en vul die eveneens met de rode wijn. Ik zet het bekertje bij jou op het nachtkastje.
‘Het is hier nog net zo mooi als de vorige keer.’
‘Klopt.’
‘Mag het grote licht uit? Het doet pijn aan mijn ogen. Ik ben het niet meer gewend.’
‘Is goed,’ ik doe één van de nachtlampjes aan en loop daarna naar de lichtknop om het grote licht uit te doen. Wanneer het licht dimt, verstomt ook het gezoem uit de badkamer. Het zachte geluid was voor mij al lang opgegaan in de achtergrondmuziek, maar nu het wegvalt voelt de kamer een klein beetje leger.
‘Dank je.’
Ik slik de vraag die op het puntje van mijn tong ligt in.
‘Hoe gaat het met de kinderen? En je vader? En je werk? Wat vond iedereen ervan, dat ik er opeens niet meer was?’
Mijn hoofd duizelt van de vragen die je stelt en ik beantwoord ze allemaal zo eerlijk mogelijk. Het is alsof de ruis in mijn hoofd, die daar hangt sinds jij weg bent, langzaam maar zeker wegtrekt. Het wordt stiller in mijn hoofd en nu pas besef ik, hoe erg ik die stilte, die rust, gemist heb. Ik praat en ik praat. De lucht buiten wordt donkerder en donkerder. De enige constante is de geruisloze bliksem die ik af en toe over de golfloze zee zie schieten. Van wolk naar wolk, niet van de wolk naar beneden, zoals ik zou verwachten. Ergens, tijdens een korte adempauze, hoor ik een liedje voor de tweede keer langskomen. Ik heb de muziek op ‘repeat’ staan, zoals we samen vaak deden. Dan kregen we nieuwe liedjes soms wekenlang niet uit ons hoofd. Heerlijk.
Ik vertel je over onze Eva, die voor het eerst naar de middelbare school is geweest. Ik vertel je over het eerste vriendinnetje van Bart en hoe zijn grote zus daar niets van mocht weten. Ik vertel je over het verlies van mijn baan en mijn hervonden hobby’s in de periode daarna. Ik vertel over nachtenlange gitaarsessies en over flessen wijn die ik in mijn eentje heb leeggedronken. Mijn wereld is flink veranderd, sinds jij weg bent. Het is niet persé slechter geworden, nee, maar wel echt anders. Ik ben meer mezelf, ik speel geen toneel meer. Niet dat jij dat van me vroeg, hoor. Het was wat ik gewend ben geweest van jongs af aan.
Ik loop nog een keer naar het tafeltje waar de fles op staat en schenk de laatste druppels in het bekertje.
‘En hoe is het met jou? Hoe kan het dat…’
Wanneer ik me omdraai naar jou is het bed leeg. De lakens nog net zo strak gevouwen als toen ik vanmiddag de kamer binnenliep. Ik buig me naar het nachtkastje. Jouw wijn staat er nog. Het bekertje onaangeroerd sinds ik het daar heb neergezet. Buiten schijnt geen licht meer. De maan is er niet of is verborgen achter een dik wolkendek. Regen valt met een zacht geruis naar beneden uit het grijze gordijn, dat inmiddels om en over het hotel hangt. Ik duw het raampje dicht en hoor het geluid van de regen niet meer. Nog een keer kijk ik naar het opgemaakte bed. Je bent er niet, maar je bent altijd bij mij. Ik geloof je. Deze avond met jou heeft me verschrikkelijk goed gedaan. Het is niet een gevoel van verlies dat nu overheerst, het is een gevoel van liefde. Van aandacht en van een onvoorstelbaar sterke band. Jij bent er. Nergens en nooit meer hoef ik daar bevestiging voor te zoeken. Jij bent er. En je zult er altijd zijn. Ik weet nu al dat ik Eva en Bart thuis een knuffel ga geven en dat ik er oprecht bij kan zeggen: ‘Het is goed, lieverds, het is goed!’
En daarna kan ik erover zwijgen. Of spreken. Alles is goed. Ik laat me ontspannen op het bed vallen. Ik spreid mijn armen en mijn benen en het voelt alsof jij me omarmt met alle liefde van de wereld. Ik sluit alles buiten en doe mijn ogen dicht.
De muziek die hier al uren de kamer vult, zinkt langzaam weg in de achtergrond en ik hoor alleen nog de tekst uit het liedje dat nu speelt:
‘De stilte valt zo hard, dat het wel waar moet zijn.’