Niemand

Niemand

Ik ben. Ik besef het me pas sinds kort. Echt kort, niet langer dan enkele miljoenen jaren. En ik heb geen idee waarom dat besef er ineens is, geen idee waarom ik me er plotseling bewust van ben. Dat ik ben. 

Ik vind er overigens niets aan. Een bewustzijn lijkt zo doelloos, zo zinloos. Ik begrijp inmiddels dat iets pas écht zinloos is, wanneer je je beseft dát het zinloos is. Voor dat moment ís iets er gewoon. Kortom, dit had ik me liever niet gerealiseerd. 

Thijs

Er kraakt geen enkele plank als de tienjarige Thijs van zijn eigen kamer naar de kamer van zijn kleine broertje loopt. Thijs kent iedere plank, ieder hoekje en ieder kiertje van deze route. Iedere nacht sluipt hij door de donkere gang van dit oude huis, waar hij, zijn broertje en zijn ouders sinds drie jaar wonen. Iedere nacht hetzelfde ritueel. Iedere nacht leunt hij, nadat hij bij de kamer van Tim is aangekomen en hij met een beweging die minuten lijkt te duren de deurklink naar beneden drukt, tegen de deurpost en kijkt hij door de nauwelijks geopende deuropening de kamer in. Het enige licht in de gang komt uit zijn eigen kamer en valt langs hem de kamer van Tim binnen. Zijn schaduw werpt een donkere figuur midden in de nauwelijks uitwaaierende bundel licht voor hem op de vloer. 

De ademhaling van zijn kleine broertje is luidruchtig. Inmiddels is hij eraan gewend, maar hij vond het eerst heel vreemd dat zo’n klein mensje bij iedere ademhaling meer lucht leek te verplaatsen dan hijzelf. Het voelt oneerlijk dat zijn kleine broertje er zo hard voor moet werken. Op het geluid van de ademhaling van zijn broertje na is het stil om hem heen. Het voelt geruststellend, dat er verder geen geluid te horen is. Het betekent dat zijn ouders eindelijk slapen. Vroeger sliepen zijn ouders altijd veel eerder, maar de laatste tijd praten ze vaak tot diep in de nacht. En soms maken ze ruzie. Af en toe schreeuwen ze zelfs tegen elkaar. Nou ja, af en toe? Eigenlijk gebeurt dat de laatste tijd erg vaak.

Het jongetje ligt in het kleine bed te slapen en in het schemerduister kan Thijs zien, dat de strijd van Tim gedurende de nacht gewoon doorgaat. Zijn kleine handen zijn gebald tot vuistjes en zonder dat Thijs het kan zien, weet hij dat de ogen van Tim heen en weer schieten achter zijn gesloten oogleden. De hele nacht door. Van links naar rechts, van onder naar boven, opzij, rond en dat alles steeds weer opnieuw, steeds in een andere volgorde. Thijs vindt het bizar dat Tim’s brein zo actief is, terwijl zijn lichaam zo overduidelijk aangeeft dat het zou moeten rusten.

Pas enkele maanden geleden heeft zijn moeder hem verteld dat Tim moeite heeft met ademhalen en dat de reden daarvan is, dat zijn spieren steeds minder goed werken. Hij kon het niet helemaal volgen, maar dit begreep hij wel: Tim z’n longen zijn nog goed. Alleen worden alle spieren, dus ook de spieren die ervoor zorgen dat je borstkas omhoog en omlaaggaat, bij Tim steeds zwakker. Zijn moeder vertelde hem dat de artsen in het ziekenhuis er nog niets aan konden doen. Tenminste, nóg niet. Iedere avond hoort hij haar woorden weer in zijn hoofd:

‘Niemand kan hem op dit moment redden. Maar ze zijn druk bezig, Thijs. Er zijn heel veel knappe koppen die een oplossing proberen te bedenken.’

Ondanks al die knappe koppen ziet Thijs toch langzaam de toestand van zijn broertje achteruitgaan. En hij houdt hoop, alleen ieder dag weer een heel klein beetje minder. Avond na avond hoort hij steeds luider die ene zin in zijn hoofd rondzingen: ‘Niemand kan hem redden.’

En daarom loopt hij iedere nacht bij zijn kleine broertje langs. Om op hem te passen en om te bedenken of er echt niemand is die hem kan redden.

Thijs draait zich om, nadat hij zo’n vijf minuten heeft staan kijken, om weer naar zijn eigen kamer te lopen. Precies op dat moment verandert er iets in de kamer van zijn broertje. 

Eerst denkt hij nog even dat hij, tijdens het omdraaien, zijn eigen schaduw door de kamer van zijn broertje ziet glijden, maar het is iets anders. Het is alsof er een tweede schaduw op de muur naast het bed van Tim valt. Thijs tuurt opnieuw de kamer in om te zien of hij de oorsprong van de schaduw kan vinden. 

Behalve het licht dat vanuit de hal de kamer in valt, is er geen andere lichtbron. De schaduw moet dus van vlakbij en van achter hem vandaan komen. Hij voelt dat de haren op zijn arm langzaam overeind gaan staan, als een egel die zijn stekels opzet in afwachting van gevaar. Angstig draait hij zich om en hij kijkt de hal in. 

Vreemd…

Niets te zien.

Niemand

Het brengt me in de war en maakt dat ik me eenzamer voel dan ooit. Ik omzwachtel alles wat ik begeer, ik ervaar miljarden levens aan de rand van mijn bestaan, maar besef tegelijkertijd dat ik zal nooit voelen hoe het is om zoals hen te zijn. Ik voel hen komen, zijn en ik begeleid hen zelfs bij het gaan. Ik zal enkel altijd zijn. Niet dood, maar ook niet levend. Levenloos, dat omschrijft mij beter. Nooit zal ik ervaren hoe het is om een woedende, wervelende storm van leven te zijn in die enkele ademtocht tussen dood en dood. Ik vraag me soms af of ik zelfs wel besta, maar als dat niet zo was, dan zou ik het me niet af kunnen vragen, of wel? Ik wil niet enkel zijn, ik wil meer.

Thijs

Thijs draait zich weer om naar de kamer, waar het nog steeds lijkt het alsof er iets niet klopt. De schaduwen in de kamer vallen net niet op de juiste plek, als je in acht neemt waar het licht vandaan komt. Het is alsof er een extra schaduw over de al aanwezige schaduw valt, die er tegelijkertijd net een beetje naast ligt.

En er is nog iets.

‘…’ 

Er komt heel nadrukkelijk géén geluid uit de kamer. Thijs ziet zijn broertje liggen en het lijkt alsof hij hem ziet door een doorzichtig gordijn heen. Een gordijn dat het geluid van zijn broertjes ademhaling dempt. Een gordijn dat langzaam richting het kleine zieke jongetje beweegt als een duistere geestverschijning. Thijs weet niet waarom, maar het lijkt zijn broertje te willen bedekken. Sterker nog; het lijkt hem te willen omarmen. Tegelijkertijd zowel teder als meedogenloos. 

‘Niet doen!’

Thijs wil schreeuwen, maar merkt dat zijn stem piepklein en breekbaar klinkt. Als het geluid van een vallende speld in een bodemloze put, die her en der van de stenen wand afketst.

De schaduw blijft kort hangen, verandert weer, en verdampt dan bijna, zo lijkt het.

‘Doe het alsjeblieft niet.’

De stem van Thijs is nauwelijks hoorbaar. 

 ‘…’

De schaduw lijkt te zuchten, of doet iets wat erop lijkt; het vult zich met duisternis, zodat het voor een heel kort moment alle kleur weet te verdringen, waarna de oorspronkelijke kleur weer razendsnel terugkeert.

‘Wat wil je met mijn broertje doen?’

‘…’

‘Wie ben je?’

‘…’

‘Ik zie je, denk ik.’

’…’ 

‘Wie ben je? Wat ben je?’ 

‘…’

‘Waarom?’

‘…’

Thijs deinst achteruit wanneer de schaduw razendsnel alle zichtbare ruimte vult. Alles blijft bij hetzelfde, maar toch is alles anders. Het enige dat Thijs ervaart is een absolute stilte die groter is dan hij ooit heeft ervaren, een schreeuwende stilte die is samengepakt in een enkel moment in de kleine ruimte van de kinderkamer. De schaduw en de meegebrachte stilte maken hem doodsbang. De leegte die hij plotseling voelt lijkt alle leven uit hem en uit zijn omgeving te trekken. Hij voelt zich helemaal alleen, hier en nu, op de wereld, in dit universum. Er is geen rust, er is geen drukte. Geen stilte en geen geluid. Geen licht, geen donker, geen pijn en geen genot. Geen lijden en geen geluk, geen ziek broertje, geen gezond broertje, geen familie. Niets.

Er is enkel leegte.

En dan… alsof hij uit een droom ontwaakt en één keer met zijn ogen knippert… is de schaduw weg en gelijk voelt de wereld warmer en meer welkom aan dan zij ooit heeft gedaan.

Niemand

Heb ik een keuze? Waarom doe ik eigenlijk wat ik doe? Ik wil niet begrijpen, ik wil kunnen kiezen.

Gert

Op dit moment is de enige geruststellende gedachte in het hoofd van Gert Tekken, dat zijn brein tot zulke grootse dingen in staat is dat zijn professoren gewoonweg niet kunnen bevatten welke potentie er in hem schuilt. Helaas zijn alle andere gedachten meer van de strekking: ‘Hoe moet ik dit in godsnaam aan pap en mam vertellen?’

Hij geeft een harde trap tegen zijn metalen bureau, dat vlak naast de deur naar de hal staat. Het laboratorium is op hem na leeg. Hij voelt tranen in zijn ogen als hij aan zijn bureau gaat zitten en nogmaals de brief doorleest die hij zojuist in zijn postvakje heeft gevonden. 

Boven de brief staat in vetgedrukte letters: Bindend studieadvies. Drie regels daaronder eindigt een zin met de woorden: …vandaar dat wij genoodzaakt zijn negatief te oordelen over uw her inschrijving voor het komende collegejaar aan deze faculteit.

Gert haalt zijn rechterhand door zijn wilde bos haar. Hij ergert zich aan de klitten die erin zitten. In zijn linkerhand heeft hij nog steeds de brief vast. Het ritselende geluid verraadt, dat zijn handen trillen. Gert probeert het trillen tegen te gaan door zijn vingers te ontspannen, met als gevolg dat het papier langzaam uit zijn vingers glijdt en als een sneeuwvlokje in een zigzaggende baan naar de aarde dwarrelt. 

Zijn ouders hebben hem het afgelopen jaar al ‘subtiel’ laten weten dat hij nu moest gaan presteren. Niet dat hij daar zo erg van schrok. De schrik sloeg hem echter wel om het hart, toen hij de zin hoorde waarmee zijn vader het gesprek vervolgde: 

‘Want anders draaien we na dit jaar de geldkraan dicht!’

Net als het papier, lijkt eveneens zijn gedroomde leven door zijn vingers te glippen. Wat heeft het nu allemaal nog voor zin? Even komt de gedachte in hem op om er een einde aan te maken, om zich aan te sluiten bij de mensen in de kamer hierachter. Hij voelt dat zijn nekharen overeind gaan staan bij die gedachte. In de kamer achter hem liggen zijn studieobjecten. De kamer hierachter is de ‘kadaverkamer’ van de Universiteit. Hier liggen de lichamen die beschikbaar zijn gesteld aan de wetenschap. 

Maar nee. Dat zou hij nooit kunnen, nooit willen. Hij is nog té nieuwsgierig naar zoveel dingen, het zou zonde zijn dat allemaal op te geven. 

Thijs

De volgende dagen ziet Thijs het iedere nacht in de kamer van zijn kleine broertje. De schim, de schaduw die er lijkt te zijn, maar er niet blijkt te zijn. Hij ziet het niet en hoort het niet en toch weet Thijs zeker dat het er is.

‘Kom mee naar mijn kamer,’ fluistert hij. Er gebeurt niets. ‘Kom maar, loop maar achter mij aan.’ 

‘…’

En geruisloos, zoals Thijs dat kan, loopt hij terug naar zijn eigen kamer. Net voor hij de deur achter zich dichttrekt, verschiet de vloer razendsnel van kleur. Zo snel dat het bijna niet waarneembaar is. De wereld is heel even kleurloos en direct daarna weer precies zoals hij was. Alsof de wereld een keer met haar ogen knippert.

‘Fijn, je bent er nu ook.’

‘…’

Thijs glimlacht warm. Hij heeft zoveel vragen. Hij wil zo graag contact.

‘Vind je het leuk bij ons?’

‘…’

‘Wil je hier blijven?’

‘…’

‘Gaat mijn broertje dood?’

‘Thijs!’

Thijs valt bijna van zijn bed van schrik. Het is de stem van zijn moeder, die vanachter zijn deur klinkt.

‘Met wie praat je? Ga slapen.’

’Sorry, met niemand. Ik droo…’ mompelt Thijs vrij onverstaanbaar.

‘Met wie?’

‘Met Niemand!!’ Schreeuwt hij nu.

‘Sttt… slapen, nu!’

‘Ja, dat is een goeie… vanaf nu noem ik je Niemand,’ fluistert Thijs.

‘…’

‘Ik zou willen dat je wat terug kon zeggen.’

En de duisternis in zijn kamer wordt dieper, dieper en dieper. En dan, plotseling, is het weer helemaal weg.

Gert

De vermoeidheid begint hem parten te spelen. Dagenlang heeft hij zich nu opgesloten in dit laboratorium en de tijd tikt door. Nog twee weken en de toegang zal hem worden ontzegd. Nog twee weken en hij studeert hier niet meer. Nog twee weken en dan wordt zijn toegangspas gedeactiveerd. Hij moet iets vinden om de Universiteit te overtuigen hem meer tijd te geven. De tijd dringt. Alleen, hij is zo moe. Zo verschrikkelijk moe. Zijn hoofd zakt langzaam op zijn toetsenbord. De helwitte achtergrond van een open wikipedia-pagina op zijn computer kan niet verhinderen dat hij in slaap valt. Op het scherm is te lezen:

Leven.

Leven is een open fysico-chemisch systeem, dat door middel van uitwisseling van energie en materie met zijn omgeving, en dankzij een inwendig metabolisme, in staat is om zich in stand te houden, te groeien, zich voort te planten en zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving, zowel op korte (fysiologische en morfologische adaptatie) als op lange termijn (evolutie).

Leven staat enerzijds tegenover dood: de staat van een voorheen levend wezen dat zichzelf niet meer in stand heeft kunnen houden; en anderzijds tegenover levenloos: de staat van een voorwerp dat nooit leven heeft gekend.

Plotseling schrikt hij wakker omdat het beeld van de computer een keer lijkt te knipperen. Alsof het een milliseconde zwart wordt en dan gelijk weer fel wit. Gert knippert even met zijn ogen en probeert te verwerken waarom hij met zijn hoofd op een toetsenbord wakker wordt. Hij voelt de afdrukken van de mechanische toetsen in zijn gezicht. Dan hoort hij achter zich een geluid. Een soort zacht tikje. Een zenuwtrekje onder zijn oog dient zich aan. Het geluid komt uit de richting van de koeling. Nee, het komt uit de koeling, uit de kadaverkamer. Het klinkt als een beschaafd klopje op de binnenkant van het kleine ronde ruitje van de koelkast. Gert voelt direct zijn nekharen overeind komen.

Thijs

Tranen glijden over de wangen van de kleine jongen. Wanneer hij zijn hoofd beweegt voelt hij dat zijn kussen al behoorlijk nat is. Zijn vader buigt zich teder over hem heen en geeft hem een zachte zoen op zijn wang.

‘Wat is er toch, lieverd? Ik ben bij je.’

‘Ik wil Niemand bij me.’ Zegt Thijs bozer, dan zijn bedoeling is. Zijn vader blijft hem stevig vasthouden.

‘Maar, lieverd.’

’Tim… Niemand kan hem redden. Ik heb het zelf gehoord.’

‘Nog niet.’

‘Wanneer wel, dan?’

‘Ik denk dat je gedroomd hebt.’

’Nee, pap.’

‘Kom maar bij ons in bed liggen.’

‘Dat wil ik niet.’

‘Doe nou maar.’ 

Zijn vader pakt hem voorzichtig uit bed en draagt hem naar de slaapkamer waar zijn moeder al rustig ligt te slapen. Hier legt zijn vader hem tussen hen in, waar Thijs alsnog snel in slaap valt.

Gert

Het zachte tikkende geluid brengt horrorscenario’s bij hem naar boven. Artsen die autopsies op levende mensen uitvoeren en meer van dat soort gruwelvertellingen. Gert ziet mogelijke schadeclaims, maar bovenal de schande, die nog boven op het stoppen van zijn onderzoek zou komen. 

Al is het feitelijk onmogelijk, het kleine ronde raampje van de koelcel lijkt beslagen. Gert loopt er aarzelend naartoe en kijkt aandachtig naar het glas. Het ruitje is niet beslagen, maar een flinterdun laagje ijs heeft zich aan de binnenkant van de koelcel gevormd.

Gert zijn brein draait overuren: wat kan dit hebben veroorzaakt? De lucht in de koelcel wordt kunstmatig drooggehouden. Wanneer de vochtregulatie of de koelinstallatie niet goed werkt dan slaat het systeem alarm en zou er een rood knipperend lampje naast de deur zichtbaar moeten zijn.

Alle logische verklaringen weet Gert onderweg naar het raampje uit te sluiten, wat hem bang maakt. In plaats van de deur gelijk te openen, zet Gert zijn rechterhand met gespreide vingers tegen het raampje. Het is alsof zijn brein geraakt wordt door een kleine gloeiende komeet, wanneer van de andere kant van het raam ook vijf vingers tegen het raampje worden geplaatst. 

Hij trekt zijn hand terug en dienst achteruit. Dit kan niet! Mijn God!

Gert bedenkt zich niet en gooit de schuif van de deur, rukt hem open om de verkleumde en waarschijnlijk doodsbange persoon aan de andere kant van de deur eruit te laten. Een golf van ijskoude lucht rolt de ruimte binnen.

Gert doet na het openzwaaien van de deur een flinke stap naar achteren om ruimte te maken.

Echter, de naakte man aan de andere kant van de deur lijkt zich volledig niet bewust van zijn eigen situatie. Met een doffe, verbaasde blik staart hij de kamer in. De man lijkt een jaar of zestig te zijn, en zijn lichaam is volledig kaal. Gert heeft zelf nog eerder op de dag alle haar verwijderd, zodat hij de morgenochtend het lichaam zou kunnen onderzoeken. Op sommige plekjes zijn er kleine bloedeloze schaafwondjes zichtbaar op de relatief verse stoppels. Bij zijn dijen en in zijn wangen zijn dunne blauwe adertjes zichtbaar. Vreemd genoeg lijkt de kou lijkt hem niet te raken.

‘Wacht… oh wat is… waar heb ik dekens?! Ga zitten.’

Gert steekt zijn arm onder die van de man en begeleidt hem naar de dichtstbijzijnde stoel. De man lijkt te verbaasd om tegen te spartelen. 

Niemand

Dus zo voelt het om omarmt te worden. 

Gert

‘Blijf rustig zitten, wacht, ik pak een kleed voor je, om op te warmen.’

De man blijft zitten en kijkt Gert uitdrukkingsloos aan, terwijl Gert een metalen kast opent en daar een dik grijsbruin kleed uit pakt.

‘Wat is er gebeurd?! Je moet het wel ijskoud hebben. Bloody hell, het is een wonder dat je nog leeft. Hoe…?’

Tergend langzaam kijkt de man de hele kamer rond.

‘Wie ben je?’

‘…’

De man kijkt Gert aan en lijkt iets te willen zeggen.

‘Wie ben je?’

‘Ik…’

De man aarzelt verbaasd wanneer hij zijn eigen stem hoort. Het is alsof hij het voor de eerste keer hoort.

‘Rustig maar, zeg het maar…?’

Gert probeert zo rustig mogelijk te doen. Hij knielt voor de man en pakt zijn hand vast. Het vel van de man voelt nog kouder aan dan hij had verwacht, geen mens zou zo koud moeten kunnen zijn. En alles zou verschrikkelijk stijf moeten zijn. Toch liep de man zojuist bijna op eigen kracht naar de stoel toe, waar Gert hem naartoe had begeleid. 

Vreemd genoeg ziet hij een glimlachje op het gezicht van de man verschijnen.

‘Het is vreemd om opeens een stem te hebben.’

Van alle opmerkingen die de man had kunnen maken, was dit zo ongeveer de laatste die Gert had verwacht. 

‘Hoe… hoe bedoelt u?’

‘Ik heb nog nooit iets gezegd.’

‘U…?’

‘Dus, ik heb nog nooit een stem gehad.’

‘Maar wat is er gebeurd? Hoe komt u…? Wie bent u?’

‘…’

‘Meneer?’

‘Ik…’ spreekt de man, alsof hij tegelijkertijd verwonderd luistert naar zijn eigen stem, ‘ben Niemand.’

‘Maar… hoezo?’

‘Zo ben ik genoemd.’

‘Door wie?’

‘Door Thijs?’

‘Wie is Thijs.’

‘Dat weet ik niet, maar hij kent me.’

Thijs

De dagen gaan voorbij zonder dat Thijs nog een spoor van Niemand ziet. Thijs loopt al drie nachten bij Tim langs zonder dat Niemand er is. Hij weet niet waarom, maar hij mist hem. Niemand geeft hem hoop. En nu is de hoop aan het wegebben, niet alleen bij hem, maar bij iedereen in dit huis. Overdag betrapt Thijs zichzelf erop, dat hij zich soms snel omdraait, in de hoop een flits van Niemand te zien. Soms ziet hij hem juist in iedere schaduw, terwijl hij weet dat het niet zo is. Hij weet dat hij Niemand zelf aan het verzinnen is op dat moment. En alle afgelopen avonden, wanneer hij al naar zijn kamer is gestuurd om te gaan slapen, hoort hij zijn ouders vaker en langer tegen elkaar schreeuwen dan ooit tevoren.

Gert

‘Oke, nog één keer…’

Moedeloos masseert Gert, tussen zijn onverzorgde en vettige krullen door, zijn eigen hoofdhuid. De kale man, nu gekleed in een spijkerbroek en een schipperstrui uit Gert z’n eigen kledingkast, zit tegenover hem.

‘Uw naam is… Niemand. U weet niet waar u vandaan komt en u bent naar eigen zeggen miljarden jaren oud.’

Gert schiet onbedaarlijk in de lach. De vermoeidheid en het absurde van de hele situatie wordt hem even te veel. 

Eergisteren, toen de kale man uit de koelruimte stapte leek het eerst het ergste te zijn dat hem kon overkomen, maar vlak daarna leek het een academische kans: Hij kon onderzoeken hoe de man dagen had overleefd in een koelruimte en hoe de man dagenlang geen enkel teken van leven gaf, terwijl er letterlijk mensen bezig waren zijn lichaam te prepareren voor onderzoek. Hij kon onderzoeken wat een dergelijke periode met de fysieke en mentale toestand van zijn subject had gedaan. En meer.

En nu, een kleine 70 uur later, is hij nog geen stap verder en roept dit onderzoeksonderwerp, deze man, alleen maar meer vragen op.

‘En u wilt…niets eten?’

‘Nee.’

‘Niets drinken?’

‘Nee.’

‘U wilt enkel…?’

‘Ik wil graag Thijs spreken.’

‘En hoe heet Thijs verder?’

‘Dat weet ik niet.’

‘En hoe oud is Thijs?’

‘Dat weet ik ook niet.’

‘En waar woont Thijs?’

‘Dat weet ik wel.’

Gert zijn hoofd veert omhoog.

‘U heeft zijn adres?’

’Nee, die weet ik niet.’

‘Maar…’

‘Ik ben van hem hiernaartoe gekomen.’

‘Oh! Hij ligt ook in het ziekenhuis?!’

’Nee.’

‘Maar u bent vanuit het ziekenhuis hiernaartoe gebracht.’

’Nee hoor, ik ben vanuit het huis van Thijs hiernaartoe gegaan.’

‘Wanneer?’

‘Eergisteren.’

‘Dat kan niet! U ligt hier al vijf dagen.’

’Nee hoor, ik niet.’

‘Jawel!’ Gert kan zijn irritatie niet langer verbergen en schreeuwt de woorden bijna uit, ‘ik heb u hier zelf de kadaverkamer binnengereden!’

Nee hoor, dat was ik niet. Ik… ben Niemand.’

Een flauwe glimlach ligt op zijn lippen, wanneer Gert uit frustratie zijn aantekeningen van het bureau slaat. De kale man knippert niet eens met zijn ogen.

’Nu zou ik graag naar Thijs gaan.’

De man staat op en loopt naar de deur. 

’Nee, nee, dat… Ja… ach fuck ook maar… dat is goed, maar wacht.’

Gert grijpt zijn jas en loopt achter de man aan.

Thijs

Thijs ziet dat zijn wekkerradio 16:47 uur aangeeft wanneer de deurbel gaat. Hij sprint naar zijn raam om te zien wie er voor de deur staat. Het is de huisarts. Nieuwsgierig loopt hij zo stil mogelijk naar de trap, om zijn vertrouwde plekje op de bovenste trede in te nemen, zodat hij het gesprek met de dokter goed kan volgen. 

Wanneer de gebruikelijke beleefdheden zijn uitgewisseld, komt het gesprek al gauw op Tim. Hij hoort de huisarts op kalme toon spreken:

‘Ik ben bang dat hij het niet lang meer volhoudt. Het is niet alleen dat hij steeds meer moeite met ademhalen heeft, we zien sinds een paar dagen dat het zijn hart nauwelijks lukt om zijn bloed rond te pompen.’

‘Maar… dat kunnen machines toch overnemen?’ De trillende stem van zijn moeder.

‘Technisch gezien zou dat kunnen, maar ik ben bang dat we daarmee alleen maar zijn lijden verlengen. We hebben nog geen zicht op een geneeswijze. Hij zal steeds minder kunnen. Hij zal steeds meer machines en buizen en slangetjes nodig hebben om enkel nog te bestaan. De simpelste en gewoonste zaken, zoals slikken zal hij straks niet meer op eigen kracht kunnen. Als arts kan ik niet én wil ik niet adviseren om die weg in te slaan. 

Een hartverscheurend kreetje van zijn moeder wordt gevolgd door een luid gesnik. Hij hoort zijn vader zijn moeder troosten, maar de woorden dringen niet meer tot hem door. Zelf is Thijs verbaast dat hij niet verdrietiger is. Hij wil dat zijn tranen komen, maar het gebeurt niet. Hij zit als versteend boven aan de trap, terwijl hij probeert zijn gedachten te ordenen en te bevatten wat er zojuist gezegd is. Zijn broertje gaat dood. Dat is wat de dokter heeft gezegd. Dat is waarom zijn moeder huilt. Dat is waarom…

Thijs kijkt op als hij de stem van zijn vader hoort:

‘Maar dokter… Hoe lang heeft hij nog?’

‘Ik ben bang dat het eerder een kwestie van uren, dan van dagen zal zijn. Ik kan me echter ook vergissen, maar lang zal het niet meer zijn. En alsjeblieft, ik wil je op het hart drukken: laat het hier gebeuren. Laat Tim niet zijn laatste momenten in een ziekenhuis beleven. Nee, liever hier in de warmte van jullie gezin, dan in de kilte van een ziekenzaal. Mark, heel veel sterkte, ik zou willen dat ik meer voor jullie kon doen.’

Zijn vader slikt zijn tranen weg en legt z’n hand op de schouder van de huisarts. Die blijft even staan, waarna hij zwijgend naar buiten loopt en de deur respectvol zachtjes achter zich dichttrekt.

Gert

De man loopt ongeveer vijf meter voor Gert wanneer ze door de oude stenen poort van de Universiteit het terrein aflopen. De kale man beweegt vreemd, alsof hij voor het eerst loopt, toch is er geen enkele aarzeling in de route die hij neemt. Vol zelfvertrouwen loopt hij tientallen straten door en net wanneer Gert hem ervan verdenkt zomaar doelloos rond te lopen stopt hij voor een oude vrijstaande woning en kijkt hij achterom om te zien waar Gert blijft. 

‘Wat is hier?’

‘Hier is Thijs.’

‘Oké, oké… een momentje.’ Gert moet even denken wat hij hier nu mee moet. De tocht hiernaartoe was wel spannend geweest, maar leek voor hem volledig zonder consequenties te zijn. Nu ze hier zijn aangekomen, betekent dat echter weer dat hij beslissingen moet nemen. En beslissingen kunnen consequenties hebben en de consequenties hiervan kan hij absoluut niet overzien. 

Zijn nieuwsgierigheid wint het van zijn angst. Hij staat een minuut in stilte alle scenario’s te overdenken en zegt dan:

‘Oké… we gaan samen naar dat huis, maar alsjeblieft… laat mij het woord doen. Akkoord?’

‘Akkoord.’

Thijs

Zijn ouders staan onderaan de trap en houden elkaar stevig vast. Zijn moeder huilt nog steeds. Zijn vader kijkt op naar Thijs alsof hij wel geweten had dat Thijs bovenaan de trap had zitten mee te luisteren. 

’Thijs?’

‘Ja, papa.’

‘Kom maar.’

En zijn vader maakt met zijn arm net genoeg ruimte, zodat ook Thijs mee kan doen in de groepsknuffel. Thijs loopt naar beneden en laat zich omarmen door zijn ouders. Het is alsof hun verdriet als een deken om hem heengeslagen wordt en hij kan niet anders dan onbedaarlijk meehuilen. Hij voelt hun armen nog wat steviger om elkaar heen grijpen en zo staan ze daar enkele minuten, zwijgend.

Tot plotseling de deurbel gaat.

Gert

Trillend haalt hij zijn vinger van de deurbel, terwijl hij geen idee heeft hoe hij aan de bewoners van dit huis uit kan leggen waarom ze hier hebben aangebeld.

Het duurt lang, misschien wel een halve minuut tot een minuut. De kale man naast hem kijkt zelfverzekerd naar de deur. Gert kijkt hem vragend aan.

‘Ik ben bang dat ze niet thuis zijn.’

En juist op dat moment gaat de deur langzaam open. Een vrouw met halflang haar doet open. Haar ogen rood, alsof ze net gehuild heeft. Gert schat haar rond de vijfendertig jaar. 

‘Ik hoop dat we gelegen komen?’

De blik van de vrouw veranderd van vragend naar geïrriteerd.

‘Als jullie iets komen verkopen, dan is dit écht niet het moment.’

En ze begint haastig de deur weer dicht te duwen.

‘Nee, mevrouw, sorry. Nee, zeker niet.’

De vrouw aarzelt even.

‘Hoe dan ook, het komt nu niet gelegen.’ 

En de vrouw duwt de deur weer verder dicht.

‘Ik kom voor Thijs.’ 

De kale man houdt de deur tegen met zijn uitgestoken hand.

‘Hoe durft… wat zei u daar?’

De ogen van de vrouw spuwen vuur, over de onbeschaamdheid dat iemand het lef heeft om de deur tegen te houden. Haar deur.

‘Wie bent u?’

‘Ik ben… Niemand.’

En een donderend geluid komt vanuit het huis. Wanneer de vrouw zich van schrik omdraait duwt Niemand de deur wat verder open en ze zien een kleine jongen in een hoopje onder aan de trap liggen die hen met grote ogen aankijkt.

Thijs

Hij voelde de pijn overal. Vooral zijn rechterenkel en rechterschouder doen erg zeer. Hij verbijt de pijn en kijkt naar de deur.

Er staan twee mannen in de deuropening. Een man met krulletjes die jonger lijkt dan zijn ouders en een kale man die een stuk ouder lijkt. De jongere kijkt met een geschrokken blik afwisselend naar hem, dan naar zijn moeder en dan naar de oude kale man naast hem. De oudere man kijkt hem strak en tegelijk erg vredig aan.

‘Thijs.’

‘Ehh… Niemand?’

De kale man ziet dat als een uitnodiging om het huis binnen te stappen, maar Thijs zijn moeder springt voor hem en duwt hem terug.

‘Ga weg! Wie ben jij? Wat doe je? Wat…?’

De jonge man grijpt de kale man bij zijn arm en hij kijkt eerst zijn moeder en daarna de oude man verbaast aan. 

Inmiddels is zijn vader bij Thijs aangekomen en hij helpt hem overeind.

‘Wie is dat Thijs?’ fluistert hij.

‘Dat is echt Niemand. Geloof me, papa.’

‘Ik snap het niet.’

Gert

De arm van de man voelt nog steeds verschrikkelijk koud aan. Niet dat hij verwacht had, dat die inmiddels warmer had kunnen zijn. Gisteren al had Gert vastgesteld dat deze man niet levend kon zijn. De simpelste test was hij namelijk niet doorgekomen. Hij had geen hartslag. Hij voelde niets, terwijl hij zijn pols controleerde. De man zelf had het geen seconde vreemd gevonden. 

‘Wacht. Geef ze even om dit te verwerken.’

De kale man kijkt hem vragend aan.

‘Dit is niet gebruikelijk, wat hier gebeurt. Jij… jij bent allesbehalve gebruikelijk.’

‘Oké.’

De kale man draait zijn hoofd weer naar de jongen onderaan de trap. De man die hem zojuist overeind hielp staat beschermend voor de jongen.

‘Wie zijn jullie?’ De moeder spuugt de woorden bijna, haar ogen rood van juist gehuilde tranen.

‘Ehh, wij zij… ik ben Gert. Ik werk… nee, studeer verderop aan de Universiteit.’

Gert moet even denken over hoe nu te vervolgen. De kale man naast hem staat nog steeds naar de kleine jongen te kijken. 

‘En dit is mijn collega. Hij is bezig met een experiment… en… over contact make… lange afstand… en… uw zoon… ehhh… lijkt hier een rol in te spelen.’

‘Wat bazel je voor onzin?’ roept de vader, ‘onze zoon is nog nooit op de Universiteit geweest.’

’Nee, nee, dat zeg ik ook niet, dat bedoel ik ook niet te zeggen.’

‘Papa?’

De kleine jongen onderbreekt Gert. 

‘Papa, het klopt. Ik ken hem.’

Iedereen, inclusief Gert, maar exclusief de kale man, kijkt de jongen verbaasd aan.

‘En hij is de enige die Tim kan redden.’

’Thijs… niemand kan Tim redden.’

‘Precies!’

Thijs

Thijs wurmt zijn hand uit die van zijn vader en loopt naar de kale man toe.

‘Ben jij echt Niemand?’

De man knikt.

‘Mijn Niemand?

‘Ja, dat klopt.’

‘Ik wist niet dat jij er zo uitzag.’

‘Dat doe ik ook niet.’

Thijs kijkt hem even verbaasd aan en vraagt dan: ‘Kom je mee?’

‘…’

Thijs pakt hem bij de hand en schrikt van de kou, toch laat hij niet los en hij neemt de man aan de hand mee naar de woonkamer. Hij en de rest volgen Thijs zwijgend.

‘Wil je wat drinken?’

‘Nee, dank je.’

‘Maar, maar…. Wat gebeurt hier allemaal?’ Thijs z’n moeder komt nauwelijks uit haar woorden en haar stem klinkt rauw en nerveus.

‘Weet je nog wat de dokter zei, mam? Wat jullie zeiden?’

Zijn moeder kijkt hem zwijgend aan wanneer Thijs vervolgt:

‘Niemand kan Tim redden.’

‘Ja…’

‘Dit is Niemand!’

Niemand

Hij kijkt de jongen aan. De jongen kijkt hoopvol terug.

‘Ja, toch? Jij kunt Tim toch helpen?’

‘Ik weet het niet.’

Het gezicht van Thijs betrekt.

‘Maar Tim mag niet dood.’

‘Iedereen gaat dood.’

‘Maar niet nu al.’

‘…’

‘Waarom moet Tim nu al dood?’

‘Zo gaat dat nou eenmaal.’

‘Ja, maar waarom?!’

Thijs schreeuwt het bijna uit.

‘…’

‘WAAROM?!’

‘…’

Net wanneer de vader van Thijs weer naar de jongen toe wil lopen, draait de kale man zijn hoofd schuin omhoog. Alsof hij ergens diep over nadenkt. 

‘Dat is eigenlijk een hele goede vraag. Echt een hele goede vraag.’

De stem van Niemand lijkt breekbaarder dan voorheen.

‘Ja, ik denk dat ik Tim kan helpen. Tim gaat nu niet dood.’

‘Rot op! Doe even normaal… Ga weg!!!’

De vader van Thijs springt woedend op de kale man af en pakt hem bij zijn keel.

Niemand blijft rustig zitten en hij kijkt de vader van Thijs verbaasd aan. Geschrokken trekt de vader van Thijs zijn hand aarzelend terug. 

‘Je bent ijskoud. Echt ijs- en ijskoud…’

‘…’

‘Wie… Wat ben jij?’

‘Ik denk dat we beter kunnen gaan.’ De man met de krulletjes probeert de kale man van de bank te trekken en snel naar de deur te begeleiden.

De kleine jongen schreeuwt: ‘Maar je zou hem helpen, je zou Tim helpen!?’

‘Dat doe ik al, dat heb ik al gedaan. Hij gaat niet dood. Ik ga met pensioen,’ spreekt de kale man buitengewoon kalm, terwijl de man met de krullen hem steeds hardhandiger naar de deur duwt. De rest blijft verbouwereerd achter.

Gert

‘Wat was dat? Wat gebeurde daar? Wat bezielt je, man?’

De kale man kijkt hem vragend aan.

‘Ik weet het niet. Ik snap jouw vraag niet.’

‘Waarom zeg je zoiets tegen die mensen?’

‘Omdat het zo is.’

‘Wat…? En wat nu?’

‘Nu ga ik met pensioen.’

De ogen van de man worden plotseling weer mat, als die van een lijk van enkele dagen oud. Alle leven lijkt in minder dan een seconde uit het lichaam te trekken en het zakt als een zak aardappelen in elkaar. Het hoofd maakt een misselijkmakende klap op het trottoir en een grote open wond wordt zichtbaar, alleen er stroomt geen druppel bloed uit. Even lijkt de hele omgeving donkerder te worden dan hij was, tot het even snel als het kwam, weer normaal wordt.

De paniek slaat toe bij Gert. Hij staat voor het huis van een jongen die hij niet kent, waarvan de ouders volledig over de toeren zijn, door zijn toedoen, met een loodzwaar lijk van een onbekende man aan zijn voeten.

Snikkend laat hij zich op zijn knieën zakken.

Hij weet niet hoeveel tijd er voorbijgaat tot iemand bij hem komt kijken, het lijk ziet, gillend wegrent en de politie belt.

Wanneer die komt, proberen ze hem enkele vragen te stellen, alleen het lukt hem niet om iets te zeggen. Waarop ze hem in de boeien slaan en meenemen.

Niemand

Ik heb gekozen. Wat zal ik nu doen?

Thijs

Zijn moeder staat vlak voor hem. 

‘Wie was die man?’ 

Ze probeert het heel rustig te zeggen, maar de spanning klinkt door in haar stem. De kamer wordt verlicht door de zwaailampen van de politiewagens die sinds enkele minuten voor hun huis staan.

’Niemand.’

‘Hou op met die spelletjes, Thijs. Dit is niet grappig én niet gepast!’

‘Zo ken ik hem, mam. Ik heb hem zelf zo genoemd.’

‘Hoe ken je hem dan?’

‘Ik praat ’s avonds met hem.’

‘Wat?’

Ze pakt Thijs bij zijn schouders, maar wanneer ze aanstalten maakt om hem door elkaar te schudden, grijpt zijn vader haar schouder.

‘Wan.. waar? Hoe dan?’

‘Hij… hij is een schaduw, mam.’

Thijs probeert tussen zijn snikken door de antwoorden te geven, maar de blik in de ogen van zijn moeder maakt dat hij alleen maar  onbedaarlijk kan huilen.

‘Kom lieverd,’ zegt zijn vader tegen zijn moeder, ‘we bellen de dokter.’

Gert

Twee dagen zit Gert al in de cel. Zojuist heeft hij met zijn advocaat gesproken en over een uur mogen eindelijk zijn ouders bij hem langskomen.

De kale man heeft eindelijk een naam gekregen. Het is… hij was Diederik Nobel. Een man van zevenvijftig die zijn lichaam aan de wetenschap heeft geschonken. Inmiddels is het bijna twee weken geleden dat hij is overleden aan een hartstilstand. Een gewone man, een gewone dood. Niets ongebruikelijks. Behalve dat een halve gare student, bij wijze van grap, hem uit het mortuarium van de universiteit heeft meegenomen naar een normaal gezin, dat juist door een hele moeilijke periode gaat.

Tenminste, zo staat het in de kranten en zo is het verhaal dat zijn ouders hoogstwaarschijnlijk te horen hebben gekregen.

En dan te bedenken dat hij het al naar vond, dat hij ze moest vertellen dat hij van school gestuurd wordt. Dat valt volledig in het niet, bij hetgeen hij ze zo dadelijk uit moet leggen. Dit is niet uit te leggen.

Thijs

Thijs zit weer boven aan trap. Zijn moeder is bij Tim, terwijl zijn vader in gesprek is met de huisarts. De televisie staat aan op de achtergrond. 

‘…artsen staan voor een raadsel. Waar eerst werd gedacht dat het registratiesysteem een storing had, blijkt na onderzoek dat er voor de tweede dag op rij geen doden zijn geregistreerd in de ziekenhuizen in het hele land. En berichten uit het buitenland geven hetzelfde beeld. Dit is nog nooit eerder voorgekomen. Inmiddels komen er bezorgde berichten uit de medische wereld. Als dit aanhoudt, dan is er over één a twee dagen een tekort aan ziekenhuisbedden en de intensive care zal de zorg niet aankunnen. We schakelen over naar…’

‘Bizar hoor,’ de stem van zijn vader, ‘en het lijkt net zo te gaan in het buitenland.’

‘Gisteren,’ de stem van huisarts, ‘is er een vliegtuig neergestort in Bulgarije, met geen enkele dode!’

‘Klopt, maar wel iedereen in kritieke toestand in het ziekenhuis, geloof ik.’

‘Het klinkt zo tegennatuurlijk.’

‘Alsof de duvel er mee speelt.’

Dan hoort Thijs zijn moeder achter zich langslopen. 

‘Thijs, niet afluisteren, dat is niet netjes. Ze zegt het zonder overtuiging. Ze huilt. Ze huilt de laatste paar dagen heel erg veel.

‘Hij slaapt, maar hij lijkt zoveel pijn te hebben.’

‘Ik kan hem echt niet meer pijnstilling geven, meer kan zijn lichaam niet aan.’

‘Hij kan dit allemaal niet aan.’

‘Hij is sterker dan we dachten.’

‘Ik wilde dat het niet zo was…’ Zijn moeder huilt nu nog harder. ‘Hij kan niet meer, ik zie het, ik voel het, hij kan zo niet verder.’

Thijs krijgt kippenvel wanneer hij zijn moeder zo hoort. Eerlijk gezegd, heeft hij zelf dit gevoel ook. Op zijn tenen loopt hij naar de kamer van Tim, iedere krakende plank vermijdend. 

Wanneer hij zijn hoofd om de hoek van de deur doet, ziet hij zijn vertrouwde schaduw in de kamer vallen. Hij ziet zijn broertje liggen. Zijn borstkas gaat snel op en neer. Het geluid is hetzelfde als enkele dagen geleden, maar waar het gezicht van Tim toen nog redelijk ontspannen was, is er nu pijn vanaf te lezen. Ieder spiertje in het gezicht lijkt constant op spanning te staan, het lijkt niet vol te houden. Het is hartverscheurend. Even lijkt het alsof de wereld knippert met zijn ogen en de schaduwen worden een milliseconde net iets langer dan ze horen te zijn. 

‘Niemand?’

Niemand

Even, heel even, was het goed. Even kon hij genieten van zijn pensioen. Even niet aan het werk, even geen taak. 

Tot het getrek begon. Van de miljarden levens die hij raakte begon er een gedeelte te trekken aan hem. Toch houdt hij vol. Wat is één dag op een eeuwigheid?

Gert

‘Wat bezielt jou? Je bent toch niet opeens gek geworden? In welk universum kon dit ooit een goed idee hebben geleken? En dan vind je het vreemd dat je van school gestuurd wordt? Je bent toch niet aan de drugs, jongen?’

Gert krijgt niet de tijd van zijn moeder om te antwoorden op al haar vragen. Daar heeft hij overigens ook geen enkele trek in. Ze zit hier niet voor hem, dat heeft hij al lang door. Ze zit hier, omdat ze wil horen dat dit niet haar schuld is.

‘En heb jij nog wat te zeggen?’ Gert kijkt zijn vader aan, terwijl hij de vraag stelt. Zijn vader zegt niets, buigt enkel zijn hoofd een beetje naar voren, zodat hij zijn zoon niet aan hoeft te kijken. 

‘Ik wil graag dat jullie nu weggaan.’

‘Gert…’

‘Rot op!’

Beledigd staan zijn ouders op. En wanner ze haastig naar buiten schuifelen, hoort hij zijn vader nog op gedempte toon tegen zijn moeder zeggen: ‘Het zou goed zijn als hij even opgeborgen wordt. Volgens mij heeft hij kortsluiting.’

Thijs

Schaduw, licht.

‘Je bent er!’ Een glimlach verschijnt op Thijs zijn lippen. ‘Bedankt dat je hebt geluisterd.’

‘…’

‘Gaat het goed met je?’

Een paar seconden gebeurt er niets. 

‘…’

‘Mijn broertje heeft pijn. Heel veel pijn. Kijk maar.’

‘…’

‘Thijs!’ De stem van zijn moeder. ‘Kom eens hier.’

‘Ik kom zo terug,’ fluistert hij de kamer van zijn broertje in.

‘…’

Niemand

 Dus dit is leven? Het voelt alsof hij uit elkaar gescheurd wordt. Onophoudelijk voelt hij dat de levens die hij raakt aan hem trekken. Eerst tientallen, maar een seconde later al honderden, een paar seconden later duizenden. Een onbeschrijflijk gevoel. Heerlijk en verschrikkelijk tegelijk. Heerlijk, omdat hij voelt dat hij is en dat hij kan kiezen. Hij weet dat hij niet enkel iets hoeft te doen, hij kan ervoor kiezen om het wel of niet te doen. En verschrikkelijk, omdat de pijn onhoudbaar is. Is dit nu bewustzijn? Is dit nu leven? Pijn lijden en weten dat je er zelf voor kiest?

Gert

Het lukt Gert om de riem, die hij droeg, als een grote lus aan de deursluiter van de deur te bevestigen. Zijn broek trekt hij uit en hij bindt zijn voeten aan elkaar. Het andere uiteinde daarvan bindt hij om de deurknop. Dan trekt hij zich met een uiterste krachtsinspanning zo ver omhoog, dat hij zijn hoofd door de lus van zijn broeksriem kan steken. De spieren in zijn armen trillen van de inspanning en hij voelt zijn bovenarmen verzuren.

‘Vaarwe…’ Zijn vingers laten de riem los en met een klap trekt de lus zich samen om zijn hals. Hij wil schreeuwen, maar het lukt niet. De pijn is onbeschrijflijk, zoveel erger dan hij had kunnen bedenken. Alsof iedere molecuul in zijn lichaam om zuurstof schreeuwt en hij die niet meer kan aanvoeren. Alsof iedere cel wil sterven, maar door een onzichtbare hand tegengehouden wordt. Zijn bewustzijn registreert dat hij minutenlang niet ademt, toch blijft zijn hart slaan. Iedere klap als een mokerslag, iedere slag als duizend ontploffende bloedvaten. 

Er wordt aan de deur gerammeld. Iemand probeert de deur open te duwen, maar door het gewicht van Gert, hangend aan de deursluiter, is de deur nauwelijks open te krijgen.

‘Alarm! Code 9! Code 9! Bel de ambulance. Nu!’

Thijs

‘Het spijt me, niemand. Mag het toch anders?’

‘…’

‘Wil je het straks toch doen? Straks, als papa en mama erbij zijn?’

‘…’

De kamer vult zich weer met de schaduw die er niet hoort te zijn.

‘Dank je.’ Thijs fluistert het bijna. ‘Ik roep ze…’

‘Paaaaaap! Maaaaaam! Kom snel!’ Zijn stem klinkt dunner, breekbaarder dan hij zelf had gedacht.

Binnen enkele seconden staan zijn vader en moeder in de kamer. Thijs wijst naar Tim. De huisarts komt op dat moment de kamer binnen.

‘Wat is…’ zijn vader stopt met praten en kijkt de dokter aan. Zijn moeder loopt rustig naar zijn broertje, haar ogen gefocust op de kleine jongen. De huisarts gebaart dat zijn vader ook naar Tim moet gaan. Thijs loopt mee.

Het buikje van Tim gaat nog steeds razendsnel op en neer, maar zijn gezichtsuitdrukking is veranderd. Er ligt een masker van rust overheen, zo lijkt het. Zijn moeder pakt Tim op. Thijs en zijn vader strekken hun armen uit en zijn moeder zakt door haar knieën. Met zijn drieën omarmen ze het kleine jongetje dat nog een keer diep ademhaalt en dan volledig tot rust komt. Zijn vuistjes vallen open en al zijn spieren ontspannen. De rust in de kamer overvalt hen en een warme gloed vult hen allemaal.

‘Het is goed zo…’

Gert

Wanneer hij op de brancard getild wordt, trekt er een soort van zucht door het lichaam van Gert. Alsof het zeggen wil: nu kan je loslaten. 

Toch wil Gert dat niet, de deken die om hem heengeslagen is voelt warm, een warmte die doet herinneren aan goede tijden, een warmte die de belofte draagt van goede tijden die nog komen. 

Plots is het alsof de wereld knipoogt. Een schaduw die de realiteit niet duister, maar juist warmer kleurt. Een schaduw die belooft dat een mens nooit echt eenzaam hoeft te zijn.

Wanneer Gert langs de wachtpost wordt gerold op zijn brancard, hoort hij het geluid van de televisie:

‘Zojuist komt het niet geverifieerde bericht binnen dat de overlevenden van de vliegtuigramp, die verdeeld zijn over drie verschillende ziekenhuizen, allen zijn overleden, ja inderdaad, allemaal! Ook krijgen we andere berichten binnen over een plotselinge overlijdensgolf. Uiteraard houden we u…’

Niemand

Ik ben Niemand. Ik kies ervoor om hier te zijn. Ik kies ervoor om Niemand te zijn. Ik ben Niemand. Ik ben.