Het meisje dat de zon te fel vond

De man met alle antwoorden keek verslagen voor zich uit. Zojuist was hij zijn huis uitgelopen. Zonder bestemming, zonder doel en voor het eerst sinds hij het zich kon herinneren, zonder uitzicht op een oplossing.

De wind streelde zachtjes zijn haar. De wolkenloze blauwe hemel stond stil boven hem, helblauw, alsof het bevroren was in de tijd. Dit rustige, stilstaande beeld was in scherp contrast met zijn gedachten, die bijna dwangmatig voortstoomden als een ouderwetse stoommachine, waarvan het vuur net iets te overdadig gevoed werd, zodat het balanceerde op het randje van een allesverzengende explosie. Ritmisch jaagden de ongeordende gedachten door zijn hersenpan, terwijl hij zich afvroeg wat hij enkele momenten eerder anders had kunnen doen.

‘Ga je mee naar buiten?’

Het meisje dat de zon te fel vond, gaf na enig nadenken als antwoord: ‘Ik weet het niet, wat wil jij?’
‘Het is mooi weer.’
‘Dat is het, inderdaad.’
‘Best, zullen we dan gaan?’
‘Hmm.. oké, we gaan.’

De man liep naar de deur en trok hem open, maar het meisje zei: ‘Wacht even.’

Ze trok haar jas aan en deed een pet op.
‘Maar het is prachtig weer?’

Bij de man met alle antwoorden verschenen kleine lachrimpeltjes rond zijn ogen.
‘Dat is waar,’ zei het meisje dat de zon te fel vond en ze deed haar jas weer uit en zette haar pet af. Haar shirt met een wijde hals zakte een beetje opzij, waardoor het vel van haar linkerschouder over enkele momenten het zonlicht kon gaan begroeten.

Beiden stapten naar buiten en de man met alle antwoorden trok de deur achter zich dicht.
‘Welke kant zullen we opgaan?’
‘Eh… Ik weet het niet? Die kant?’
De man wees naar het kruispunt waar ze vlakbij woonden.
‘Dat is goed.’

En daar gingen ze. Stap voor stap, meter voor meter. De man met alle antwoorden moest stevig doorstappen om het meisje dat de zon te fel vond bij te houden. Zij keek voornamelijk naar de grond voor haar voeten, maar af en toe waagde ze een blik omhoog om de prachtige gevels van het oude centrum te bekijken. Ze genoot van het uitzicht, zelfs al deed het pijn aan haar ogen wanneer ze omhoog keek. Hoe ouder, hoe mooier, dacht ze. Ze genoot van de imperfecties en van de scheuren tussen de stenen die in de kleuren van verschillende tijdperken gebakken waren. Een mozaïek gevormd door het vermengen van heden en verleden. De schoonheid van alle onzuiverheden, achtergelaten door alle mensen die er ooit écht om gegeven hebben. Prachtig. 

Ze liepen en liepen en de man met alle antwoorden merkte dat het meisje dat de zon te fel vond steeds langzamer ging lopen. Ze keek meer en meer omhoog, gebiologeerd door gevels die als machtige en prachtige bergen boven hen uitrezen. Steeds verder kneep ze haar ogen dicht en haar naakte schouder werd roder en roder. Het was een schitterende dag en ze genoten zo, dat ze de wereld en zichzelf vergaten. Hun handen raakten elkaar en haar pink krulde zich om de zijne. Hij was in dit moment de hare.

‘Kijk daar eens,’ zei hij. Ze keek zijn kant op. ’Nee daar. Ons huis, aan de overkant van het water.’

Nooit hadden ze gezien dat ze zo mooi woonden, de schoonheid sloeg als een warme golf over hun lichamen. Het statige pand tekende zich af tegen de strakblauwe hemel, terwijl de spiegeling als een schilderij, gemaakt op het mooiste moment van de mooiste dag met de mooiste lichtval door de grootste artiest ooit, geschilderd was. Zonder elkanders pinken los te laten, schoven hun handen in elkaar. Ze deelden hun warmte, hun wensen en hun wezen. De zon reflecteerde in het perfecte stilstaande water. Een traan gleed zachtjes uit haar oog en over haar wang. De man met alle antwoorden zag het niet, zo gefascineerd stond hij te kijken naar het perfecte plaatje voor zich.

De traan liet een spoor achter op haar wang. Een sneldrogende route naar beneden. Echter, waar één traan was, volgde er echter snel een tweede. En een derde. En meer.

‘Wat is er?’ Vroeg de man met alle antwoorden.
’Niets.’ Snikte het meisje dat de zon te fel vond.
‘Niets nieuws.’

Ze trok haar hand terug en draaide zich om.

‘Wat is er?’ Sprak de man met alle antwoorden, maar voordat hij het derde woord uitgesproken had was ze al weg. Als een luchtspiegeling was ze er het ene moment nog en het volgende niet meer. Hij keek de richting uit waarin hij haar nog net zag vertrekken, maar de zon was te fel. Hij zag niets meer. Wel tien keer knipperde hij met zijn ogen, tot hij weer langzaam zijn zicht terug kreeg. 

Ze was niet meer te zien. 

Hij begon te rennen. Niet wetend waar haar te zoeken, rende hij naar hun huis. De deur stond open. Eenmaal binnen was alles hetzelfde, maar ook alles anders. Zij was er niet. Haar jas hing er niet. Haar pet lag er niet. Hij liep verder het huis in. Alles was hetzelfde en er was geen spoor van haar of haar aanwezigheid. Duizenden vragen drongen zich op in zijn hoofd en de man met alle antwoorden had geen enkel antwoord klaar. Volledig verdwaasd liep hij weer naar de deur. Hij kon bijna niet naar buiten kijken. De zon scheen te fel. Het was een prachtige dag en het meisje dat de zon te fel vond had ervan genoten. Hij ook. De zon scheen echter te fel. Hij, met alle antwoorden. De zon scheen te fel. Hij was de man met alle antwoorden. Zijn ogen deden pijn van de zon. Hij wist niet wat te doen. Zo fel. Hij keek op naar de zon, hij sloot zijn ogen niet, knipperde niet en hij wist enkel dat het antwoord zich schuilhield in zijn duister.