HET GESPREK SLAAT DOOD

Gert was bijna zeven jaar toen hij hoorde dat hij ooit een keer dood zou gaan en dat was, op zijn minst gezegd, wel even slikken. Het bericht kwam van zijn moeder en ze leek zich niet bewust van de impact van haar mededeling.

‘Iedereen gaat dood, dat hoort nou eenmaal bij het leven,’ had zijn moeder hem verteld.

Zijn grootvader was zojuist overleden, iets wat Gert nog aan het verwerken was, toen zijn moeder hem dit plompverloren meedeelde. Alsof het niets was. En oké, het was dan niet meteen, maar tot dat moment had hij er nooit rekening mee gehouden dat hij ooit dood zou gaan. Dat gebeurde andere mensen.

En daar zat hij, in een kamer vol met volwassen mensen, waarvan er af en toe één even in huilen uitbarstte. En waar hij, met zijn zes jaar, opeens geconfronteerd werd met niet zomaar sterfelijkheid, maar zelfs met zijn eigen sterfelijkheid. Dat was voor hem nu in één keer wel heel veel om te verwerken.

Dit riep weerstand en vragen bij hem op.

‘Oh ja, als iedereen doodgaat, waarom zegt iedereen dan toch: Oh, het komt zo onverwacht!?’ Hij schreeuwde het bijna terug naar zijn moeder.

‘Shhhht! Doe eens wat rustiger.’

‘En als je dan dood bent, wat dan?’

‘Dan niets,’ zei zijn moeder.

‘Dan niets?’

‘Ja, dan niets. Dan hou je, soort van, op met bestaan.’

‘Maar dan ben ik er nog gewoon toch?’

‘Alleen je lijf is er dan nog, maar je geest is er dan niet meer.’

‘Heb ik een spook?’ riep Gert verschrikt.

‘Eh wat? Nee, je geest is… je geest is wie je bent. Je gedachten, jouw manier van praten, jouw blik in de ogen.’

‘Dat snap ik niet.’

‘Als iemand dood is, dan kan die niet meer bewegen en praten enzo, en niet meer denken.’

‘Kan die dan niets meer?’

‘Nee niets.’

‘Dat is eng!’ Gert begon zachtjes te huilen.

‘Behalve wanneer je gelooft.’

Gert fleurde gelijk wat op: ‘Waarin gelooft?’

‘In iets.’

‘In wat?’

‘Nou, in dat er iets is na de dood.’

‘Dus is er wel iets? Wanneer je gelooft, dan is er wel iets na de dood?’

‘Ja, nou ja, misschien. Weet ik veel. Als je gelooft in God en de hemel en de hel, dan is dat er misschien wel na de dood.’

‘En als je niet gelooft? Dan is dat er niet?’ 

Een aantal mensen in de ruimte keken inmiddels geïntrigeerd hun kant op. Het rouwen om de grootvader van Gert werd kortstondig onderbroken om mee te krijgen hoe dit gesprek zich verder zou ontvouwen.

‘Hou eens op met hierover door te zeuren, Gert. Weet ik toch niet, misschien dan ook wel.’

‘Dus eigenlijk maakt het niet uit of ik geloof? Er is toch wel iets?’

‘Gert, dat weet ik toch niet…’

‘Ja, of er is echt niets. Dat zei je zonet zelf. Maar dat wil ik niet; dat er niets is nadat ik dood ben. Ik wil niet dood. Het lijkt me niet leuk. Dus ik denk dat ik vanaf nu geloof.’

‘Oh mooi. En drink nu je melk op.’

‘Want dan word ik later groot en sterk?’

‘Precies!’ zei zijn moeder opgelucht toen het onderwerp leek te veranderen.

‘En daarna ga ik dood?’

Zucht.

‘Eh, ja ooit wel een keer. Maar zullen we het hier een andere keer over hebben? De andere mensen…’

‘Doet doodgaan pijn?’

‘Gert!’

‘Wat?’

‘Een andere keer!’

‘Nou, dan geloof ik vanaf nu,’

‘Dat zei je al.’

‘Maar niet in God en de hemel en de hel.’

‘Waar dan wel in?’

‘Dan geloof ik dat ik later als ik heel oud ben in slaap val en dat ik dan doodga tijdens een droom.’

‘Hou hier nu maar over op. Ik wil het er nu echt niet meer met je over hebben.’

‘En dat ik nadat ik dood ben stiekum gewoon door droom, ja, dat geloof ik!’

‘Dat is een mooie gedachte, Gert.’

‘Maar ik ben er wel een beetje bang voor, mama.’