GRIJS GEBIED

De wekker, een armbeweging, snooze, ogen nog niet open, doorslapen en precies negen minuten later weer de wekker. Iedere dag hetzelfde ritueel, onwrikbaar, net als de zon die iedere dag uit de oceaan oprijst om haar dagelijkse tocht langs de hemel te herhalen, waarna ze in de avond weer verdwijnt achter de bomen links achter mijn huis.

Na mijn besef dat er ‘weer een nieuwe dag’ is aangebroken, laat ik me langzaam van de rand van mijn bed afglijden en daar waar mijn voeten de grond raken, kringelen stofwolken van de grond omhoog. Geruisloos en vertraagd, als het stof op de maan dat net iets langer in de lucht blijft hangen dan ik kan rijmen met mijn beperkte begrip van natuurkunde. Gek genoeg bestaan de wolkjes niet enkel uit grijs stof, wat een eerste aanblik wel zou suggereren, maar ze bestaan vrijwel geheel uit kleine zwarte, blauwe, groene en grijze pluisjes. Het zijn er duizenden, honderdduizenden, nee, miljoenen. Daar waar de eerste lichting pluisjes weer landt, gaat een tweede golf de lucht in, net iets breder en net iets lager dan de eerste cirkel om mijn voeten. Na deze golf volgt weer een kleinere en dan nog één. Het is alsof ik een kiezelsteen midden in een vijver van stof heb gegooid.

De dunste laag pluis ligt op het pad van het bed naar de deur. Dikkere lagen kruipen als kruiend ijs door de rest van de kamer. Bij de muur groeit het als een sneeuwduin in een glooiende helling omhoog. Ondanks dit alles heeft de kamer nog steeds iets warms. Het prachtige donkerhouten balkenplafond zweeft bijna drie meter boven de vloer. Als de wortels van een mangrovebos hangen ze boven de golven.

Als de groen-blauw-grijze zee aan mijn voeten weer tot stilstand is gekomen werk ik mezelf verder omhoog. Stram kom ik in beweging en ik zie dat ik daarbij ook weer mijn omgeving tot leven breng. Ik voel me Mozes die de zee doet wijken wanneer ik over de tot leven gekomen vloer loop. Ze reageert op mijn beweging, stuift uit elkaar en geeft zich dan tergend langzaam over aan de zwaartekracht. Toch buigt ze zich niet volledig naar mijn wil, een natuurkracht laat zich niet temmen.

Ik doe mijn best om niet te veel van mijn omgeving in te ademen, want hoesten doet me pijn. De lucht is hier zo stoffig, dat ik haar kan zien bewegen, ze danst om me heen en probeert me in haar dans te betrekken. Ze omarmt me en ik adem haar in, ze is onderdeel van mij en van mijn omgeving. Zij is de aanslag op mijn longen. Ik ben de mijnwerker, zij is mijn steenkoolmijn. Ze heeft al jaren op mij ingewerkt en haar sporen achtergelaten. De erosie van mijn luchtwegen is voor mij voelbaar en voor iedereen hoorbaar.

Angst is één van mijn grote tekortkomingen, het is er overigens één die ik inmiddels zeer goed ken. Ik huiver voor de natuurkracht die in mijn woning huist. Een voorbeeld: ik ben zo geïntimideerd door de soms best hoge golven, dat ik me er al maanden niet meer toe kan zetten om andere kleren aan te doen. Mijn bed is mijn schuit en de kasten mijn schat. Ze liggen achter de horizon en de zee is te groots en te gevaarlijk om ongetraind te trotseren. De geur van mijn kleding verraad dat verversing ver over tijd is, ik draag al maanden dezelfde outfit. Op dit schip zijn de voorraden op en als ik eerlijk ben, dan weet ik dat het zo niet kan. De stof van mijn corduroybroek is zo dun geworden, dat ik hem zonder problemen ook ben gaan gebruiken als pyjamabroek.

Waar ik na verloop van tijd gewend ben geraakt aan de aanblik van deze kamer, merk ik de laatste dagen dat het uitzicht mij begint te irriteren. Ik herinner me dat ik me hier vrij voelde, fris voelde, dat ik ronduit gelukkig wakker kon worden hier. Dat ik me vrij kon bewegen en dat ik hier diep inhaleerde van het leven, genietend van het contrast tussen de lichte dynamiek achter de ramen en de donkerhouten rust hierbinnen. Alles in één aanblik. En juist dat is nu anders. Het is langzaam maar onherroepelijk mijn leven ingeslopen. Ik buig mijn hoofd en terwijl ik naar beneden kijk, zie ik dat mijn voeten half bedekt worden door de pluizen zee. Dit moet ik niet meer willen, het roer moet om.

Ik buig voorover en graai in de zee vlak naast mijn voeten. Mijn vangst bestaat uit twee droge sokken waar ik routinematig de pluis vanaf klop. Ik sjok terug naar het bed en ik ga weer op de rand zitten. Even uitblazen. Even opladen. Mijn hoofd omhoog, diep ademhalen. En dan mijn sokken aan.

Zal ik nu losgaan of moet ik eerst nog…?

Ik moet eerst nog.

Mijn kreun klinkt als het starten van een oude motorsloep en mijn beweging past zich daarbij aan. De schroef begint te draaien, ik ga nog niet vooruit, de bladen zoeken eerst naar grip in het water. Vervolgens is er toch de beweging, tergend traag trek ik mijn spoor naar de keuken.

Eenmaal in de keuken aangekomen tap ik een goed glas water. Ik sla het glas achterover en dan besef ik: Het is nu of nooit. Nu moet ik los. Nu moet het gebeuren. Alle hens aan dek.

Ik loop naar de kast en ik pak er een rol vuilniszakken, een bezem én de stofzuiger uit. In een waas van stof, zakken, doeken, zuigen, vegen en afvoeren leg ik deze zee droog. Ik zie stukken kamer terug die ik jaren niet heb gezien. Deze wereld van grijs krijgt vandaag haar kleur weer terug.

Ik verdeel de enorme massa pluisjes over vijftien verschillende vuilniszakken en zet ze buiten voor het huis, vlak naast de deur. Alsof dat niet genoeg is, ga ik met de stofzuiger minstens vier keer de hele kamer rond tot er geen pluisje meer ligt. Niet in en niet uit het zicht. Geen stofje. Niets. De lichtval op mijn inmiddels glimmend lege vloer verraadt dat de dag voorbij vliegt.

Uren nadat ik met opruimen begonnen ben slenter ik uitgeput terug naar mijn bed, dankbaar dat ik mijn pyjamabroek al draag. Ik hijs mij weer op de bedrand en na drie keer diep ademhalen, afgewisseld met een paar stevige zuchten, buig ik me met een binnensmondse kreun weer naar voren. Met moeite trek ik mijn sokken uit. Ik laat ze op de grond vallen en het is onwerkelijk dat de vloer dan stil blijft liggen. Geen rimpeling, geen enkele beweging. Doods voelt het. Bleek en roerloos. Dit huis, een gestrand schip.

Ik voel me een beetje misselijk. Lichthoofdig, dat is de juiste omschrijving van hoe ik me voel. Ik voel me bijna zeeziek door het gebrek aan beweging om me heen. Een vertrouwde gedachte zeilt bij me binnen. Ik duw mijn rechterwijsvinger tussen mijn tenen en de kleine pluisjes die ertussen zaten vallen geruisloos op de vloer. Ik schraap met mijn nagel langs het vel tussen mijn tenen en er valt nog een achtergebleven pluisje uit. Een weeïge geur glijdt voorbij, zo snel, zo klein dat ik bijna niet merk. Ik zucht nog een keer, maar nu te diep. De zucht gaat over in een onbedaarlijke hoestpartij.

Door de algehele vermoeidheid die ik voel, kan ik mijn lichaam niet meer overeind houden. Ik val hoestend voorover. Mijn hoofd raakt als eerst de grond. Een doffe klap, geen zachte laag die demping biedt, geen duik in mijn vertrouwde zee van grijs. Het hoesten houdt van schrik op, maar ik adem zwaar. Ik kijk wezenloos naar de vloer. Eén van de nieuwe pluisjes lift mee op mijn ademhaling. Wanneer ik inadem glijdt het twee centimeter richting mijn mond en wanneer ik uitadem, duwt de luchtverplaatsing het pluisje weer diezelfde centimeters terug.

Hier lig ik. Ik verlang naar mijn warme vertrouwde grijze zee hier op de vloer. Een glooiend strand dat zich aanpast aan mijn vorm en mijn gewicht. Ik besef dat het opruimen een actie van ‘eens, maar nooit weer’ is geweest. Ik focus op de paar pluisjes die er nu weer liggen. De oorsprong van de rivier die weer in mijn zee zal uitmonden.

Hier lig ik, een ademend middelpunt tussen de sokkenstof van mijn bestaan.