DE BOKKEKOPPEN VAN DEMOLI

Desiree moest de woorden van haar vader even laten bezinken, ze moest het in de juiste context plaatsen. Ze moest beseffen dat de woorden die hij juist had uitgesproken slechts één zin vormden en niet een heel verhaal vertelden.

‘Hoe bedoel je dat, pa? Dat je getrouwd was met een duivel?’

Onbevreesd liep Jan met zijn regimentsgenoten door het dorp Démoli, terwijl ze een chanson zongen dat ze zojuist in de lokale bistro hadden geleerd. Naast hun gezang klonk plotseling een gefluit. Dit bleek achteraf de monotone aankondiging van de eerste mortiergranaat. Het gezang verstomde en na de klap hoorde Jan enkel nog een luid gezoem.

Haar vader wreef onwillekeurig met zijn wijsvinger langs zijn oorlel, hij keek haar niet aan. Desiree herhaalde de vraag aan haar vader, scherper dan haar bedoeling was. Geschrokken keek hij op, alsof hij de vraag voor het eerst hoorde. Nogmaals zijn hand naar zijn oorlel, maar nu keek hij haar aan, zijn ogen gefocust. Ze moest haar moment pakken, nu vroeg ze het opnieuw, haar stem warmer dan even ervoor.

‘Toe pap, wat bedoelde je net met wat je zei over mam als duivel?’

Het geratel van rupsbanden die over en door het puin rolden vermengde zich met het gezoem in Jans oren. Zijn wereld bestond op dat moment uit stof, pijn en lawaai. Met zijn handen probeerde hij zijn gezicht schoon te vegen, maar het bloed zorgde ervoor dat het opgewaaide stof overal bleef plakken. Zijn haar voelde aan als een ragebol die door de modder was getrokken. Overal om hem heen was de wereld grijs. Hij zag niets meer dan een paar meter om zich heen, daarna werd de stofmist te dicht en te grijs om doorheen te kijken.
‘Vuur!’
Een bulderende knal maakte duidelijk dat zijn maten de tegenaanval hadden ingezet, of eigenlijk: de wraak. De omgeving was zo stoffig en ondoorzichtig dat dit gewoonweg geen gericht schot kon zijn, dit was een uiting van frustratie met enkel als doel: dood, verderf en vergelding. Iets verder klonk het geluid van instortende gebouwen. Meer stof, meer knallen en steeds weer het geluid van vallend puin.

‘Zei ik dat ze een duivel was? Nee. Nee, dat klopt niet. Ze was een engel. Je moet me verkeerd hebben verstaan.’

Desiree keek haar vader aan en zag langzaam de verwarring terugkeren vlak achter de lenzen van zijn ogen. Hij had zijn duim en wijsvinger nog bij zijn oor. Onbewust begon hij nu zenuwachtig aan zijn oorlel te trekken.

‘Dat zei je net echt hoor, pap. Vlak daarna mompelde je nog snel iets over bokkepoten ofzo. Weet je nog? Pap?’

Jan knipperde met zijn ogen en het frustreerde hem dat hij niet wist of het ’t stof was dat zijn zicht beperkte of dat zijn ogen beschadigd waren door de ontploffing kort daarvoor. Bij iedere ademteug kwam er een flinke hoeveelheid stof mee naar binnen. Tussen de hoestbuien door had hij daarom goede hoop dat het inderdaad stof was dat zijn zicht vertroebelde.
Langzaam maar zeker leek de wereld weer een beetje scherper te worden en in de grote grijze stofwolk begonnen zich wat lijnen af te tekenen.

Haar vader trok nu zo hard aan zijn oorlel, dat de huid er helemaal wit van werd. Desiree was bang dat hij zijn oor nog van zijn kop zou trekken als hij zo doorging.

‘Pap!’

Zijn ogen waren weer in één klap helder, alsof iemand de condens aan de binnenkant ervan wegveegde.
‘Ja, ik weet het weer. Je moeder was een duivel, een bokkenkop!’

Net toen zijn beeld daadwerkelijk vorm begon te krijgen sloeg er een granaat in bij de tank direct naast hem. Het ijzer krulde zwartgeblakerd naar buiten als de bladeren van een stervende roos.
Nog een keer het gezoem en weer het vervagen van zijn wereld. Hij voelde zich als een Romein die in Pompeii werd ingehaald door stof en de alles verstikkende lava uit de bulderende Vesuvius. Hij viel op zijn knieën en wachtte op de genadeklap, een tweede ontploffing of een ademteug die zijn luchtweg volledig zou afsluiten. Met zijn ogen dicht en meedeinend op het nagalmende gezoem in zijn oren, dat van één enkele langgerekte toon in een trieste melodie was overgegaan, merkte hij dat zijn eind nog niet kwam. Na enkele minuten opende hij zijn ogen en kwam hij tot de conclusie dat hij al dood was. Hij wist dat hij inmiddels in de hel was beland.

‘Hoe bedoel je? Je hield toch van haar? Ja, dat weet ik zeker. Waarom zeg je dat?’
‘Je moeder was niet wat ze leek.’

In het optrekkende stof waren gedaantes zichtbaar. Ze bewogen vloeiend door het puin en ze bukten zich over de lichamen die her en der verspreid lagen. Jan kon niet zien wat ze deden, maar ze lieten ze liggen en strekten soms hun handen uit naar de slachtoffers, waarop hun bedrijvigheid nieuwe stofwolkjes omhoog wierp. Het leek wel of de zielen van de gevallenen zich losmaakten en uitwaaierden over de nabije omgeving. Bij de knielende gedaantes aan de zijde van de doden en gewonden waren op hun donkergrijze hoofden, omhuld door lichtgrijze wolken stof, twee hoorntjes zichtbaar.
‘Bokkenkoppen,’ mompelde iemand naast me.

‘Ik heb je moeder ontmoet in de oorlog.’
Desiree knikte, dat wist ze.
‘Ze hoorde bij de anderen.’

‘Das sind teufel!’
De paar mannen rond Jan die nog konden lopen krabbelden op en probeerden zo hard ze konden weg te rennen. Jan zou nooit weten of hen dat gelukt is. Hij liet zich voorover vallen en hij sloot zijn ogen nogmaals. Deze maal in de hoop dat hij ze niet weer zou openen. Geen hel voor hem, hij gaf het op en wilde sterven.

‘Ik vocht niet samen met jouw moeder. Ik stond daar tegenover haar.’
‘oh…’

‘Geef me verband!’
Jan opende met tegenzin zijn ogen bij het horen van de vrouwenstem, zijn nieuwgierigheid won het van zijn angst voor de omgeving en de wezens daar. Ze lieten hem het niet opgeven, hij wilde het, maar hij wist dat ze het niet zouden laten gebeuren. Iets zorgde ervoor dat hij niet los kon laten, dat het einde nog niet daar mocht zijn. Een geknielde vrouw zat voor hem, ze keek hem met een oprecht bezorgde blik aan. Op haar hoofd droeg ze twee knotjes, een rood kruis sierde haar witte jurk.
‘Dat is zo’n rotmof, laat liggen dat stuk vuil.’
Even was er stilte, even geen gezoem.
‘Hou op… dat is ook een mens!’
Toen kwam het besef: Dit was geen bokkenkop, geen duivel, dit was een engel in een oorlog.

‘Maar zij niet tegenover mij.’